5 En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.
5 The Lord struck the king, so that he was a leper to the day of his death. And he lived in a separate house, while Jotham the king’s son was over the household, judging the people of the land.
9 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, den zoon van Nebat, die Israel zondigen deed.
9 He did evil in the sight of the Lord, as his fathers had done; he did not depart from the sins of Jeroboam the son of Nebat, which he made Israel sin.
12 Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israel zitten; en het is alzo geschied.
12 This is the word of the Lord which He spoke to Jehu, saying, “Your sons to the fourth generation shall sit on the throne of Israel.” And so it was.
14 Want Menahem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
14 Then Menahem son of Gadi went up from Tirzah and came to Samaria, and struck Shallum son of Jabesh in Samaria, and killed him and became king in his place.
15 Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel.
15 Now the rest of the acts of Shallum and his conspiracy which he made, behold they are written in the Book of the Chronicles of the Kings of Israel.
16 Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
16 Then Menahem struck Tiphsah and all who were in it and its borders from Tirzah, because they did not open to him; therefore he struck it and ripped up all its women who were with child.
19 Toen kwam Pul, de koning van Assyrie, tegen het land; en Menahem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
19 Pul, king of Assyria, came against the land, and Menahem gave Pul a thousand talents of silver so that his hand might be with him to strengthen the kingdom under his rule.
20 Menahem nu bracht dit geld op van Israel, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrie te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrie weder, en bleef daar niet in het land.
20 Then Menahem exacted the money from Israel, even from all the mighty men of wealth, from each man fifty shekels of silver to pay the king of Assyria. So the king of Assyria returned and did not remain there in the land.
25 En Pekah, de zoon van Remalia, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arje, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
25 Then Pekah son of Remaliah, his officer, conspired against him and struck him in Samaria, in the castle of the king’s house with Argob and Arieh; and with him were fifty men of the Gileadites, and he killed him and became king in his place.
29 In de dagen Pekah, den koning van Israel, kwam Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrie, en nam Ijon in, en Abel-Beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, en Gilead, en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrie.
29 In the days of Pekah king of Israel, Tiglath-pileser king of Assyria came and captured Ijon and Abel-beth-maacah and Janoah and Kedesh and Hazor and Gilead and Galilee, all the land of Naphtali; and he carried them captive to Assyria.
30 En Hosea, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remalia, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia.
30 And Hoshea the son of Elah made a conspiracy against Pekah the son of Remaliah, and struck him and put him to death and became king in his place, in the twentieth year of Jotham the son of Uzziah.
33 Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa, de dochter van Zadok.
33 He was twenty-five years old when he became king, and he reigned sixteen years in Jerusalem; and his mother’s name was Jerusha the daughter of Zadok.
35 Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN.
35 Only the high places were not taken away; the people still sacrificed and burned incense on the high places. He built the upper gate of the house of the Lord.
38 En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.
38 And Jotham slept with his fathers, and he was buried with his fathers in the city of David his father; and Ahaz his son became king in his place.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org