1 En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom.

1 Then it was told Joab, “Behold, the king is weeping and mourns for Absalom.”

2 Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.

2 The victory that day was turned to mourning for all the people, for the people heard it said that day, “The king is grieved for his son.”

3 En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.

3 So the people went by stealth into the city that day, as people who are humiliated steal away when they flee in battle.

4 De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

4 The king covered his face and cried out with a loud voice, “O my son Absalom, O Absalom, my son, my son!”

5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;

5 Then Joab came into the house to the king and said, “Today you have covered with shame the faces of all your servants, who today have saved your life and the lives of your sons and daughters, the lives of your wives, and the lives of your concubines,

6 Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.

6 by loving those who hate you, and by hating those who love you. For you have shown today that princes and servants are nothing to you; for I know this day that if Absalom were alive and all of us were dead today, then you would be pleased.

7 Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.

7 Now therefore arise, go out and speak kindly to your servants, for I swear by the Lord, if you do not go out, surely not a man will pass the night with you, and this will be worse for you than all the evil that has come upon you from your youth until now.”

8 Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht, maar Israel was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.

8 So the king arose and sat in the gate. When they told all the people, saying, “Behold, the king is sitting in the gate,” then all the people came before the king.Now Israel had fled, each to his tent.

9 En al het volk, in alle stammen van Israel, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;

9 All the people were quarreling throughout all the tribes of Israel, saying, “The king delivered us from the hand of our enemies and saved us from the hand of the Philistines, but now he has fled out of the land from Absalom.

10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen?

10 However, Absalom, whom we anointed over us, has died in battle. Now then, why are you silent about bringing the king back?”

11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.)

11 Then King David sent to Zadok and Abiathar the priests, saying, “Speak to the elders of Judah, saying, ‘Why are you the last to bring the king back to his house, since the word of all Israel has come to the king, even to his house?

12 Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen?

12 You are my brothers; you are my bone and my flesh. Why then should you be the last to bring back the king?’

13 En tot Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.

13 Say to Amasa, ‘Are you not my bone and my flesh? May God do so to me, and more also, if you will not be commander of the army before me continually in place of Joab.’”

14 Alzo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.

14 Thus he turned the hearts of all the men of Judah as one man, so that they sent word to the king, saying, “Return, you and all your servants.”

15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.

15 The king then returned and came as far as the Jordan. And Judah came to Gilgal in order to go to meet the king, to bring the king across the Jordan.

16 En Simei, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahurim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;

16 Then Shimei the son of Gera, the Benjamite who was from Bahurim, hurried and came down with the men of Judah to meet King David.

17 En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan, voor den koning.

17 There were a thousand men of Benjamin with him, with Ziba the servant of the house of Saul, and his fifteen sons and his twenty servants with him; and they rushed to the Jordan before the king.

18 Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simei, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;

18 Then they kept crossing the ford to bring over the king’s household, and to do what was good in his sight. And Shimei the son of Gera fell down before the king as he was about to cross the Jordan.

19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen.

19 So he said to the king, “Let not my lord consider me guilty, nor remember what your servant did wrong on the day when my lord the king came out from Jerusalem, so that the king would take it to heart.

20 Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.

20 For your servant knows that I have sinned; therefore behold, I have come today, the first of all the house of Joseph to go down to meet my lord the king.”

21 Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.

21 But Abishai the son of Zeruiah said, “Should not Shimei be put to death for this, because he cursed the Lord’s anointed?”

22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zeruja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israel? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel?

22 David then said, “What have I to do with you, O sons of Zeruiah, that you should this day be an adversary to me? Should any man be put to death in Israel today? For do I not know that I am king over Israel today?”

23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.

23 The king said to Shimei, “You shall not die.” Thus the king swore to him.

24 Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.

24 Then Mephibosheth the son of Saul came down to meet the king; and he had neither cared for his feet, nor trimmed his mustache, nor washed his clothes, from the day the king departed until the day he came home in peace.

25 En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefiboseth?

25 It was when he came from Jerusalem to meet the king, that the king said to him, “Why did you not go with me, Mephibosheth?”

26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.

26 So he answered, “O my lord, the king, my servant deceived me; for your servant said, ‘I will saddle a donkey for myself that I may ride on it and go with the king,’ because your servant is lame.

27 Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.

27 Moreover, he has slandered your servant to my lord the king; but my lord the king is like the angel of God, therefore do what is good in your sight.

28 Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?

28 For all my father’s household was nothing but dead men before my lord the king; yet you set your servant among those who ate at your own table. What right do I have yet that I should complain anymore to the king?”

29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.

29 So the king said to him, “Why do you still speak of your affairs? I have decided, ‘You and Ziba shall divide the land.’”

30 En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.

30 Mephibosheth said to the king, “Let him even take it all, since my lord the king has come safely to his own house.”

31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.

31 Now Barzillai the Gileadite had come down from Rogelim; and he went on to the Jordan with the king to escort him over the Jordan.

32 Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanaim zijn verblijf had; want hij was een zeer groot man.

32 Now Barzillai was very old, being eighty years old; and he had sustained the king while he stayed at Mahanaim, for he was a very great man.

33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.

33 The king said to Barzillai, “You cross over with me and I will sustain you in Jerusalem with me.”

34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?

34 But Barzillai said to the king, “How long have I yet to live, that I should go up with the king to Jerusalem?

35 Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?

35 I am now eighty years old. Can I distinguish between good and bad? Or can your servant taste what I eat or what I drink? Or can I hear anymore the voice of singing men and women? Why then should your servant be an added burden to my lord the king?

36 Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?

36 Your servant would merely cross over the Jordan with the king. Why should the king compensate me with this reward?

37 Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.

37 Please let your servant return, that I may die in my own city near the grave of my father and my mother. However, here is your servant Chimham, let him cross over with my lord the king, and do for him what is good in your sight.”

38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.

38 The king answered, “Chimham shall cross over with me, and I will do for him what is good in your sight; and whatever you require of me, I will do for you.”

39 Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.

39 All the people crossed over the Jordan and the king crossed too. The king then kissed Barzillai and blessed him, and he returned to his place.

40 En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volk Israels.

40 Now the king went on to Gilgal, and Chimham went on with him; and all the people of Judah and also half the people of Israel accompanied the king.

41 En ziet, alle mannen van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?

41 And behold, all the men of Israel came to the king and said to the king, “Why had our brothers the men of Judah stolen you away, and brought the king and his household and all David’s men with him over the Jordan?”

42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken?

42 Then all the men of Judah answered the men of Israel, “Because the king is a close relative to us. Why then are you angry about this matter? Have we eaten at all at the king’s expense, or has anything been taken for us?”

43 En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israel.

43 But the men of Israel answered the men of Judah and said, “We have ten parts in the king, therefore we also have more claim on David than you. Why then did you treat us with contempt? Was it not our advice first to bring back our king?” Yet the words of the men of Judah were harsher than the words of the men of Israel.

Public domain

New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org