1 Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg van de Schelfzee, gelijk de HEERE tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, vele dagen.
1 “Then we turned and set out for the wilderness by the way to the Red Sea, as the Lord spoke to me, and circled Mount Seir for many days.
4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir wonen; zij zullen wel voor u vrezen; maar gij zult u zeer wachten.
4 and command the people, saying, “You will pass through the territory of your brothers the sons of Esau who live in Seir; and they will be afraid of you. So be very careful;
5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land niet geven, ook niet tot de betreding van een voetzool; want Ik heb Ezau het gebergte Seir ter erfenis gegeven.
5 do not provoke them, for I will not give you any of their land, even as little as a footstep because I have given Mount Seir to Esau as a possession.
7 Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken.
7 For the Lord your God has blessed you in all that you have done; He has known your wanderings through this great wilderness. These forty years the Lord your God has been with you; you have not lacked a thing.”’
8 Als wij nu doorgetrokken waren van onze broederen, de kinderen van Ezau, die in Seir woonden, van den weg des vlakken velds, van Elath, en van Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg der woestijn van Moab.
8 “So we passed beyond our brothers the sons of Esau, who live in Seir, away from the Arabah road, away from Elath and from Ezion-geber. And we turned and passed through by the way of the wilderness of Moab.
9 Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.
9 Then the Lord said to me, ‘Do not harass Moab, nor provoke them to war, for I will not give you any of their land as a possession, because I have given Ar to the sons of Lot as a possession.’
12 Ook woonden de Horieten te voren in Seir; maar de kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben in hunlieder plaats gewoond; gelijk als Israel gedaan heeft aan het land zijner erfenis, hetwelk de HEERE hun gegeven heeft.
12 The Horites formerly lived in Seir, but the sons of Esau dispossessed them and destroyed them from before them and settled in their place, just as Israel did to the land of their possession which the Lord gave to them.)
14 De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het ganse geslacht der krijgslieden uit het midden der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen had.
14 Now the time that it took for us to come from Kadesh-barnea until we crossed over the brook Zered was thirty-eight years, until all the generation of the men of war perished from within the camp, as the Lord had sworn to them.
19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.
19 When you come opposite the sons of Ammon, do not harass them nor provoke them, for I will not give you any of the land of the sons of Ammon as a possession, because I have given it to the sons of Lot as a possession.’
21 Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;
21 a people as great, numerous, and tall as the Anakim, but the Lord destroyed them before them. And they dispossessed them and settled in their place,
22 Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.
22 just as He did for the sons of Esau, who live in Seir, when He destroyed the Horites from before them; they dispossessed them and settled in their place even to this day.
24 Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.
24 ‘Arise, set out, and pass through the valley of Arnon. Look! I have given Sihon the Amorite, king of Heshbon, and his land into your hand; begin to take possession and contend with him in battle.
25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht.
25 This day I will begin to put the dread and fear of you upon the peoples everywhere under the heavens, who, when they hear the report of you, will tremble and be in anguish because of you.’
29 Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, en de Moabieten, die in Ar wonen, mij gedaan hebben; totdat ik over de Jordaan kome in het land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal.
29 just as the sons of Esau who live in Seir and the Moabites who live in Ar did for me, until I cross over the Jordan into the land which the Lord our God is giving to us.’
30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door hetzelve niet laten doortrekken; want de HEERE,, uw God, verhardde zijn geest, en verstokte zijn hart, opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage.
30 But Sihon king of Heshbon was not willing for us to pass through his land; for the Lord your God hardened his spirit and made his heart obstinate, in order to deliver him into your hand, as he is today.
36 Van Aroer af, dat aan den oever der beek Arnon is, en de stad, die aan de beek is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons aangezicht.
36 From Aroer which is on the edge of the valley of Arnon and from the city which is in the valley, even to Gilead, there was no city that was too high for us; the Lord our God delivered all over to us.
37 Behalve tot het land van de kinderen Ammons naderdet gij niet, noch tot de ganse streek der beek Jabbok, noch tot de steden van het gebergte, noch tot iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had.
37 Only you did not go near to the land of the sons of Ammon, all along the river Jabbok and the cities of the hill country, and wherever the Lord our God had commanded us.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org