2 En hij zag toe, en ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren drie kudden schapen nevens dien nederliggende; want uit dien put drenkten zij de kudden; en er was een grote steen op den mond van dien put.
2 He looked, and saw a well in the field, and behold, three flocks of sheep were lying there beside it, for from that well they watered the flocks. Now the stone on the mouth of the well was large.
3 En derwaarts werden al de kudden verzameld, en zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten de schapen, en legden den steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats.
3 When all the flocks were gathered there, they would then roll the stone from the mouth of the well and water the sheep, and put the stone back in its place on the mouth of the well.
8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de kudden samen zullen vergaderd zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken.
8 But they said, “We cannot, until all the flocks are gathered, and they roll the stone from the mouth of the well; then we water the sheep.”
10 En het geschiedde, als Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder, dat Jakob toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder.
10 When Jacob saw Rachel the daughter of Laban his mother’s brother, and the sheep of Laban his mother’s brother, Jacob went up and rolled the stone from the mouth of the well and watered the flock of Laban his mother’s brother.
13 En het geschiedde, als Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet, en omhelsde hem, en kuste hem, en bracht hem tot zijn huis. En hij vertelde Laban al deze dingen.
13 So when Laban heard the news of Jacob his sister’s son, he ran to meet him, and embraced him and kissed him and brought him to his house. Then he related to Laban all these things.
25 En het geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt; heb ik niet bij u gediend om Rachel? waarom hebt gij mij dan bedrogen?
25 So it came about in the morning that, behold, it was Leah! And he said to Laban, “What is this you have done to me? Was it not for Rachel that I served with you? Why then have you deceived me?”
32 En Lea werd bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben.
32 Leah conceived and bore a son and named him Reuben, for she said, “Because the Lord has seen my affliction; surely now my husband will love me.”
33 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord heeft, dat ik gehaat was, zo heeft Hij mij ook dezen gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon.
33 Then she conceived again and bore a son and said, “Because the Lord has heard that I am unloved, He has therefore given me this son also.” So she named him Simeon.
34 En zij werd nog bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn man bij mij voegen, dewijl ik hem drie zonen gebaard heb; daarom noemde zij zijn naam Levi.
34 She conceived again and bore a son and said, “Now this time my husband will become attached to me, because I have borne him three sons.” Therefore he was named Levi.
35 En zij werd wederom bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE loven; daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van baren.
35 And she conceived again and bore a son and said, “This time I will praise the Lord.” Therefore she named him Judah. Then she stopped bearing.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org