1 Het gezicht van Obadja. Alzo zegt de Heere HEERE van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen: Staat op, en laat ons opstaan tegen hen ten strijde.
1 The vision of Obadiah.Thus says the Lord God concerning Edom—We have heard a report from the Lord,And an envoy has been sent among the nations saying,“Arise and let us go against her for battle”—
3 De trotsheid uws harten heeft u bedrogen; hij, die daar woont in de kloven der steenrotsen, in zijn hoge woning; die in zijn hart zegt: Wie zou mij ter aarde nederstoten?
3 “The arrogance of your heart has deceived you,You who live in the clefts of the rock,In the loftiness of your dwelling place,Who say in your heart,‘Who will bring me down to earth?’
5 Zo er dieven, zo er nachtrovers tot u gekomen waren (hoe zijt gij uitgeroeid!), zouden zij niet gestolen hebben zoveel hun genoeg ware? Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten?
5 “If thieves came to you,If robbers by night—O how you will be ruined!—Would they not steal only until they had enough?If grape gatherers came to you,Would they not leave some gleanings?
7 Al uw bondgenoten hebben u tot aan de landpale uitgeleid; uw vredegenoten hebben u bedrogen, zij hebben u overmocht; die uw brood eten zullen een gezwel onder u zetten, er is geen verstand in hem.
7 “All the men allied with youWill send you forth to the border,And the men at peace with youWill deceive you and overpower you.They who eat your breadWill set an ambush for you.(There is no understanding in him.)
11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.
11 “On the day that you stood aloof,On the day that strangers carried off his wealth,And foreigners entered his gateAnd cast lots for Jerusalem—You too were as one of them.
12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid;
12 “Do not gloat over your brother’s day,The day of his misfortune.And do not rejoice over the sons of JudahIn the day of their destruction;Yes, do not boastIn the day of their distress.
13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs;
13 “Do not enter the gate of My peopleIn the day of their disaster.Yes, you, do not gloat over their calamityIn the day of their disaster.And do not loot their wealthIn the day of their disaster.
16 Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg Mijner heiligheid, zo zullen al de heidenen geduriglijk drinken; ja, zij zullen drinken en inzwelgen, en zullen zijn alsof zij er niet geweest waren.
16 “Because just as you drank on My holy mountain,All the nations will drink continually.They will drink and swallowAnd become as if they had never existed.
18 En Jakobs huis zal een vuur zijn, en Jozefs huis een vlam, en Ezau's huis tot een stoppel; en zij zullen tegen hen ontbranden, en zullen ze verteren, zodat Ezau's huis geen overgeblevene zal hebben; want de HEERE heeft het gesproken.
18 “Then the house of Jacob will be a fireAnd the house of Joseph a flame;But the house of Esau will be as stubble.And they will set them on fire and consume them,So that there will be no survivor of the house of Esau,”For the Lord has spoken.
19 En die van het zuiden zullen Ezau's gebergte, en die van de laagte zullen de Filistijnen erfelijk bezitten; ja, zij zullen het veld van Efraim en het veld van Samaria erfelijk bezitten; en Benjamin Gilead.
19 Then those of the Negev will possess the mountain of Esau,And those of the Shephelah the Philistine plain;Also, possess the territory of Ephraim and the territory of Samaria,And Benjamin will possess Gilead.
20 En de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels, hetgeen der Kanaanieten was, tot Zarfath toe; en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, hetgeen in Sefarad is, zij zullen de steden van het zuiden erfelijk bezitten.
20 And the exiles of this host of the sons of Israel,Who are among the Canaanites as far as Zarephath,And the exiles of Jerusalem who are in SepharadWill possess the cities of the Negev.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org