3 Vijf vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baal-Hermon, tot daar men komt te Hamath.
3 These nations are: the five lords of the Philistines and all the Canaanites and the Sidonians and the Hivites who lived in Mount Lebanon, from Mount Baal-hermon as far as Lebo-hamath.
4 Dezen dan waren, om Israel door hen te verzoeken, opdat men wiste, of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de hand van Mozes geboden had.
4 They were for testing Israel, to find out if they would obey the commandments of the Lord, which He had commanded their fathers through Moses.
8 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischataim, koning van Mesopotamie; en de kinderen Israels dienden Cuschan Rischataim acht jaren.
8 Then the anger of the Lord was kindled against Israel, so that He sold them into the hands of Cushan-rishathaim king of Mesopotamia; and the sons of Israel served Cushan-rishathaim eight years.
9 Zo riepen de kinderen Israels tot den HEERE; en de HEERE verwekte de kinderen Israels een verlosser, die hen verloste, Othniel, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.
9 When the sons of Israel cried to the Lord, the Lord raised up a deliverer for the sons of Israel to deliver them, Othniel the son of Kenaz, Caleb’s younger brother.
10 En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte Israel, en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischataim, den koning van Syrie, in zijn hand, dat zijn hand sterk werd over Cuschan Rischataim.
10 The Spirit of the Lord came upon him, and he judged Israel. When he went out to war, the Lord gave Cushan-rishathaim king of Mesopotamia into his hand, so that he prevailed over Cushan-rishathaim.
12 Maar de kinderen Israels voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israel, omdat zij deden, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
12 Now the sons of Israel again did evil in the sight of the Lord. So the Lord strengthened Eglon the king of Moab against Israel, because they had done evil in the sight of the Lord.
15 Toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE, en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die links was. En de kinderen Israels zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten.
15 But when the sons of Israel cried to the Lord, the Lord raised up a deliverer for them, Ehud the son of Gera, the Benjamite, a left-handed man. And the sons of Israel sent tribute by him to Eglon the king of Moab.
19 Maar hijzelf keerde wederom van de gesneden beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om hem stonden, gingen van hem uit.
19 But he himself turned back from the idols which were at Gilgal, and said, “I have a secret message for you, O king.” And he said, “Keep silence.” And all who attended him left him.
20 En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal, die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods aan u. Toen stond hij op van den stoel.
20 Ehud came to him while he was sitting alone in his cool roof chamber. And Ehud said, “I have a message from God for you.” And he arose from his seat.
24 Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.
24 When he had gone out, his servants came and looked, and behold, the doors of the roof chamber were locked; and they said, “He is only relieving himself in the cool room.”
25 Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag ter aarde dood.
25 They waited until they became anxious; but behold, he did not open the doors of the roof chamber. Therefore they took the key and opened them, and behold, their master had fallen to the floor dead.
27 En het geschiedde, als hij aankwam, zo blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen.
27 It came about when he had arrived, that he blew the trumpet in the hill country of Ephraim; and the sons of Israel went down with him from the hill country, and he was in front of them.
28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan.
28 He said to them, “Pursue them, for the Lord has given your enemies the Moabites into your hands.” So they went down after him and seized the fords of the Jordan opposite Moab, and did not allow anyone to cross.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org