1 En er was een lange krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.
1 Now there was a long war between the house of Saul and the house of David; and David grew steadily stronger, but the house of Saul grew weaker continually.
3 En zijn tweede was Chileab, van Abigail, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;
3 and his second, Chileab, by Abigail the widow of Nabal the Carmelite; and the third, Absalom the son of Maacah, the daughter of Talmai, king of Geshur;
7 Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?
7 Now Saul had a concubine whose name was Rizpah, the daughter of Aiah; and Ish-bosheth said to Abner, “Why have you gone in to my father’s concubine?”
8 Toen ontstak Abner zeer over Isboseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?
8 Then Abner was very angry over the words of Ish-bosheth and said, “Am I a dog’s head that belongs to Judah? Today I show kindness to the house of Saul your father, to his brothers and to his friends, and have not delivered you into the hands of David; and yet today you charge me with a guilt concerning the woman.
12 Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israel tot u om te keren.
12 Then Abner sent messengers to David in his place, saying, “Whose is the land? Make your covenant with me, and behold, my hand shall be with you to bring all Israel over to you.”
13 En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
13 He said, “Good! I will make a covenant with you, but I demand one thing of you, namely, you shall not see my face unless you first bring Michal, Saul’s daughter, when you come to see me.”
14 Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.
14 So David sent messengers to Ish-bosheth, Saul’s son, saying, “Give me my wife Michal, to whom I was betrothed for a hundred foreskins of the Philistines.”
18 Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israel verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden.
18 Now then, do it! For the Lord has spoken of David, saying, ‘By the hand of My servant David I will save My people Israel from the hand of the Philistines and from the hand of all their enemies.’”
19 En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israel, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.
19 Abner also spoke in the hearing of Benjamin; and in addition Abner went to speak in the hearing of David in Hebron all that seemed good to Israel and to the whole house of Benjamin.
21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israel tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.
21 Abner said to David, “Let me arise and go and gather all Israel to my lord the king, that they may make a covenant with you, and that you may be king over all that your soul desires.” So David sent Abner away, and he went in peace.
22 En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.
22 And behold, the servants of David and Joab came from a raid and brought much spoil with them; but Abner was not with David in Hebron, for he had sent him away, and he had gone in peace.
23 Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.
23 When Joab and all the army that was with him arrived, they told Joab, saying, “Abner the son of Ner came to the king, and he has sent him away, and he has gone in peace.”
24 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?
24 Then Joab came to the king and said, “What have you done? Behold, Abner came to you; why then have you sent him away and he is already gone?
27 Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.
27 So when Abner returned to Hebron, Joab took him aside into the middle of the gate to speak with him privately, and there he struck him in the belly so that he died on account of the blood of Asahel his brother.
29 Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe!
29 May it fall on the head of Joab and on all his father’s house; and may there not fail from the house of Joab one who has a discharge, or who is a leper, or who takes hold of a distaff, or who falls by the sword, or who lacks bread.”
31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.
31 Then David said to Joab and to all the people who were with him, “Tear your clothes and gird on sackcloth and lament before Abner.” And King David walked behind the bier.
34 Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
34 “Your hands were not bound, nor your feet put in fetters;As one falls before the wicked, you have fallen.”And all the people wept again over him.
35 Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets smake!
35 Then all the people came to persuade David to eat bread while it was still day; but David vowed, saying, “May God do so to me, and more also, if I taste bread or anything else before the sun goes down.”
39 Maar ik ben heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid.
39 I am weak today, though anointed king; and these men the sons of Zeruiah are too difficult for me. May the Lord repay the evildoer according to his evil.”
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org