1 Neig de oren, gij hemel, en ik zal spreken; en de aarde hore de redenen mijns monds.

1 “Give ear, O heavens, and let me speak;And let the earth hear the words of my mouth.

2 Mijn leer druipe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als druppelen op het kruid.

2 “Let my teaching drop as the rain,My speech distill as the dew,As the droplets on the fresh grassAnd as the showers on the herb.

3 Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft onzen God grootheid!

3 “For I proclaim the name of the Lord;Ascribe greatness to our God!

4 Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gerichte. God is waarheid, en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij.

4 “The Rock! His work is perfect,For all His ways are just;A God of faithfulness and without injustice,Righteous and upright is He.

5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn Zijn kinderen niet; de schandvlek is hun; het is een verkeerd en verdraaid geslacht.

5 “They have acted corruptly toward Him,They are not His children, because of their defect;But are a perverse and crooked generation.

6 Zult gij dit den HEERE vergelden, gij, dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?

6 “Do you thus repay the Lord,O foolish and unwise people?Is not He your Father who has bought you?He has made you and established you.

7 Gedenk aan de dagen van ouds; merk op de jaren van elk geslacht; vraag uw vader, die zal het u bekend maken, uw ouden, en zij zullen het u zeggen.

7 “Remember the days of old,Consider the years of all generations.Ask your father, and he will inform you,Your elders, and they will tell you.

8 Toen de Allerhoogste aan de volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneen scheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israels.

8 “When the Most High gave the nations their inheritance,When He separated the sons of man,He set the boundaries of the peoplesAccording to the number of the sons of Israel.

9 Want des HEEREN deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.

9 “For the Lord’s portion is His people;Jacob is the allotment of His inheritance.

10 Hij vond hem in een land der woestijn, en in een woeste huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.

10 “He found him in a desert land,And in the howling waste of a wilderness;He encircled him, He cared for him,He guarded him as the pupil of His eye.

11 Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken;

11 “Like an eagle that stirs up its nest,That hovers over its young,He spread His wings and caught them,He carried them on His pinions.

12 Zo leidde hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem.

12 “The Lord alone guided him,And there was no foreign god with him.

13 Hij deed hem rijden op de hoogten der aarde, dat hij at de inkomsten des velds; en Hij deed hem honig zuigen uit de steenrots, en olie uit den kei der rots;

13 “He made him ride on the high places of the earth,And he ate the produce of the field;And He made him suck honey from the rock,And oil from the flinty rock,

14 Boter van koeien, en melk van klein vee, met het vet der lammeren en der rammen, die in Bazan weiden, en der bokken, met het vette der nieren van tarwe; en het druivenbloed, reinen wijn, hebt gij gedronken.

14 Curds of cows, and milk of the flock,With fat of lambs,And rams, the breed of Bashan, and goats,With the finest of the wheat—And of the blood of grapes you drank wine.

15 Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils.

15 “But Jeshurun grew fat and kicked—You are grown fat, thick, and sleek—Then he forsook God who made him,And scorned the Rock of his salvation.

16 Zij hebben Hem tot ijver verwekt door vreemde goden; door gruwelen hebben zij Hem tot toorn verwekt.

16 “They made Him jealous with strange gods;With abominations they provoked Him to anger.

17 Zij hebben aan de duivelen geofferd, niet aan God; aan de goden, die zij niet kenden; nieuwe, die van nabij gekomen waren, voor dewelke uw vaders niet geschrikt hebben.

17 “They sacrificed to demons who were not God,To gods whom they have not known,New gods who came lately,Whom your fathers did not dread.

18 Den Rotssteen, Die u gegenereerd heeft, hebt gij vergeten; en gij hebt in vergetenis gesteld den God, Die u gebaard heeft.

18 “You neglected the Rock who begot you,And forgot the God who gave you birth.

19 Als het de HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren.

19 “The Lord saw this, and spurned themBecause of the provocation of His sons and daughters.

20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen, in welke geen trouw is.

20 “Then He said, ‘I will hide My face from them,I will see what their end shall be;For they are a perverse generation,Sons in whom is no faithfulness.

21 Zij hebben Mij tot ijver verwekt door hetgeen geen God is; zij hebben Mij tot toorn verwekt door hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door diegenen, die geen volk zijn; door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken.

21 ‘They have made Me jealous with what is not God;They have provoked Me to anger with their idols.So I will make them jealous with those who are not a people;I will provoke them to anger with a foolish nation,

22 Want een vuur is aangestoken in Mijn toorn, en zal bernen tot in de onderste hel, en zal het land met zijn inkomst verteren, en de gronden der bergen in vlam zetten.

22 For a fire is kindled in My anger,And burns to the lowest part of Sheol,And consumes the earth with its yield,And sets on fire the foundations of the mountains.

23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten.

23 ‘I will heap misfortunes on them;I will use My arrows on them.

24 Uitgeteerd zullen zij zijn van honger, opgegeten van den karbonkel en bitter verderf; en Ik zal de tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn van slangen des stofs.

24 ‘They will be wasted by famine, and consumed by plagueAnd bitter destruction;And the teeth of beasts I will send upon them,With the venom of crawling things of the dust.

25 Van buiten zal het zwaard beroven, en uit de binnenkameren de verschrikking; ook den jongeling, ook de jonge dochter, het zuigende kind met den grijzen man.

25 ‘Outside the sword will bereave,And inside terror—Both young man and virgin,The nursling with the man of gray hair.

26 Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;

26 ‘I would have said, “I will cut them to pieces,I will remove the memory of them from men,”

27 Ten ware, dat Ik de toornigheid des vijands schroomde, dat niet hun tegenpartijen zich vreemd mochten houden; dat zij niet mochten zeggen: Onze hand is hoog geweest; de HEERE heeft dit alles niet gewrocht.

27 Had I not feared the provocation by the enemy,That their adversaries would misjudge,That they would say, “Our hand is triumphant,And the Lord has not done all this.”’

28 Want zij zijn een volk, dat door raadslagen verloren gaat, en er is geen verstand in hen.

28 “For they are a nation lacking in counsel,And there is no understanding in them.

29 O, dat zij wijs waren; zij zouden dit vernemen, zij zouden op hun einde merken.

29 “Would that they were wise, that they understood this,That they would discern their future!

30 Hoe zoude een enige duizend jagen, en twee tien duizend doen vluchten, ten ware, dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had?

30 “How could one chase a thousand,And two put ten thousand to flight,Unless their Rock had sold them,And the Lord had given them up?

31 Want hun rotssteen is niet gelijk onze Rotssteen, zelfs onze vijanden rechters zijnde.

31 “Indeed their rock is not like our Rock,Even our enemies themselves judge this.

32 Want hun wijnstok is uit den wijnstok van Sodom, en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven; zij hebben bittere bezien.

32 “For their vine is from the vine of Sodom,And from the fields of Gomorrah;Their grapes are grapes of poison,Their clusters, bitter.

33 Hun wijn is vurig drakenvenijn, en een wreed adderenvergift.

33 “Their wine is the venom of serpents,And the deadly poison of cobras.

34 Is dat niet bij Mij opgesloten, verzegeld in Mijn schatten?

34 ‘Is it not laid up in store with Me,Sealed up in My treasuries?

35 Mijn is de wraak en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij, en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.

35 ‘Vengeance is Mine, and retribution,In due time their foot will slip;For the day of their calamity is near,And the impending things are hastening upon them.’

36 Want de HEERE zal aan Zijn volk recht doen, en het zal Hem over Zijn knechten berouwen; want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan, en de beslotene en verlatene niets is.

36 “For the Lord will vindicate His people,And will have compassion on His servants,When He sees that their strength is gone,And there is none remaining, bond or free.

37 Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?

37 “And He will say, ‘Where are their gods,The rock in which they sought refuge?

38 Welker slachtofferen vet zij aten, welker drankofferen wijn zij dronken; dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij.

38 ‘Who ate the fat of their sacrifices,And drank the wine of their drink offering?Let them rise up and help you,Let them be your hiding place!

39 Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!

39 ‘See now that I, I am He,And there is no god besides Me;It is I who put to death and give life.I have wounded and it is I who heal,And there is no one who can deliver from My hand.

40 Want Ik zal Mijn hand naar den hemel opheffen, en Ik zal zeggen: Ik leef in eeuwigheid!

40 ‘Indeed, I lift up My hand to heaven,And say, as I live forever,

41 Indien Ik Mijn glinsterend zwaard wette, en Mijn hand ten gerichte grijpt, zo zal Ik wraak op Mijn tegenpartijen doen wederkeren, en Mijn hateren vergelden.

41 If I sharpen My flashing sword,And My hand takes hold on justice,I will render vengeance on My adversaries,And I will repay those who hate Me.

42 Ik zal Mijn pijlen dronken maken van bloed, en Mijn zwaard zal vlees eten; van het bloed des verslagenen en des gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands zijn.

42 ‘I will make My arrows drunk with blood,And My sword will devour flesh,With the blood of the slain and the captives,From the long-haired leaders of the enemy.’

43 Juicht, gij heidenen, met Zijn volk! want Hij zal het bloed Zijner knechten wreken; en Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen wederkeren, en verzoenen Zijn land en Zijn volk.

43 “Rejoice, O nations, with His people;For He will avenge the blood of His servants,And will render vengeance on His adversaries,And will atone for His land and His people.”

44 En Mozes kwam, en sprak al de woorden dezes lieds voor de oren des volks, hij en Hosea, de zoon van Nun.

44 Then Moses came and spoke all the words of this song in the hearing of the people, he, with Joshua the son of Nun.

45 Als nu Mozes geeindigd had al die woorden tot gans Israel te spreken;

45 When Moses had finished speaking all these words to all Israel,

46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult, dat zij waarnemen te doen al de woorden dezer wet.

46 he said to them, “Take to your heart all the words with which I am warning you today, which you shall command your sons to observe carefully, even all the words of this law.

47 Want dat is geen vergeefs woord voor ulieden; maar het is uw leven; en door ditzelve woord zult gij de dagen verlengen op het land, waar gij over de Jordaan naar toe gaat, om dat te erven.

47 For it is not an idle word for you; indeed it is your life. And by this word you will prolong your days in the land, which you are about to cross the Jordan to possess.”

48 Daarna sprak de HEERE tot Mozes, op dienzelfden dag, zeggende:

48 The Lord spoke to Moses that very same day, saying,

49 Klim op den berg Abarim (deze is de berg Nebo, die in het land van Moab is, die tegenover Jericho is), en zie het land Kanaan, dat Ik den kinderen Israels tot een bezitting geven zal;

49 “Go up to this mountain of the Abarim, Mount Nebo, which is in the land of Moab opposite Jericho, and look at the land of Canaan, which I am giving to the sons of Israel for a possession.

50 En sterf op dien berg, waarheen gij opklimmen zult, en word vergaderd tot uw volken; gelijk als uw broeder Aaron stierf op den berg Hor, en werd tot zijn volken vergaderd.

50 Then die on the mountain where you ascend, and be gathered to your people, as Aaron your brother died on Mount Hor and was gathered to his people,

51 Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het midden der kinderen Israels, aan het twistwater te Kades, in de woestijn Zin; omdat gij Mij niet geheiligd hebt in het midden der kinderen Israels.

51 because you broke faith with Me in the midst of the sons of Israel at the waters of Meribah-kadesh, in the wilderness of Zin, because you did not treat Me as holy in the midst of the sons of Israel.

52 Want van tegenover zult gij dat land zien, maar daarheen niet inkomen, in het land, dat Ik den kinderen Israels geven zal.

52 For you shall see the land at a distance, but you shall not go there, into the land which I am giving the sons of Israel.”

Public domain

New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org