1 En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
1 Now it came about, when Isaac was old and his eyes were too dim to see, that he called his older son Esau and said to him, “My son.” And he said to him, “Here I am.”
9 Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
9 Go now to the flock and bring me two choice young goats from there, that I may prepare them as a savory dish for your father, such as he loves.
19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
19 Jacob said to his father, “I am Esau your firstborn; I have done as you told me. Get up, please, sit and eat of my game, that you may bless me.”
20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
20 Isaac said to his son, “How is it that you have it so quickly, my son?” And he said, “Because the Lord your God caused it to happen to me.”
25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
25 So he said, “Bring it to me, and I will eat of my son’s game, that I may bless you.” And he brought it to him, and he ate; he also brought him wine and he drank.
27 En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de HEERE gezegend heeft.
27 So he came close and kissed him; and when he smelled the smell of his garments, he blessed him and said,“See, the smell of my sonIs like the smell of a field which the Lord has blessed;
29 Volken zullen u dienen, en natien zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
29 May peoples serve you,And nations bow down to you;Be master of your brothers,And may your mother’s sons bow down to you.Cursed be those who curse you,And blessed be those who bless you.”
30 En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
30 Now it came about, as soon as Isaac had finished blessing Jacob, and Jacob had hardly gone out from the presence of Isaac his father, that Esau his brother came in from his hunting.
31 Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
31 Then he also made savory food, and brought it to his father; and he said to his father, “Let my father arise and eat of his son’s game, that you may bless me.”
33 Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
33 Then Isaac trembled violently, and said, “Who was he then that hunted game and brought it to me, so that I ate of all of it before you came, and blessed him? Yes, and he shall be blessed.”
34 Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
34 When Esau heard the words of his father, he cried out with an exceedingly great and bitter cry, and said to his father, “Bless me, even me also, O my father!”
36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
36 Then he said, “Is he not rightly named Jacob, for he has supplanted me these two times? He took away my birthright, and behold, now he has taken away my blessing.” And he said, “Have you not reserved a blessing for me?”
37 Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
37 But Isaac replied to Esau, “Behold, I have made him your master, and all his relatives I have given to him as servants; and with grain and new wine I have sustained him. Now as for you then, what can I do, my son?”
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
39 Then Isaac his father answered and said to him,“Behold, away from the fertility of the earth shall be your dwelling,And away from the dew of heaven from above.
40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
40 “By your sword you shall live,And your brother you shall serve;But it shall come about when you become restless,That you will break his yoke from your neck.”
41 En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
41 So Esau bore a grudge against Jacob because of the blessing with which his father had blessed him; and Esau said to himself, “The days of mourning for my father are near; then I will kill my brother Jacob.”
42 Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
42 Now when the words of her elder son Esau were reported to Rebekah, she sent and called her younger son Jacob, and said to him, “Behold your brother Esau is consoling himself concerning you by planning to kill you.
45 Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op een dag?
45 until your brother’s anger against you subsides and he forgets what you did to him. Then I will send and get you from there. Why should I be bereaved of you both in one day?”
46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?
46 Rebekah said to Isaac, “I am tired of living because of the daughters of Heth; if Jacob takes a wife from the daughters of Heth, like these, from the daughters of the land, what good will my life be to me?”
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org