1 Als nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
1 Now when Rachel saw that she bore Jacob no children, she became jealous of her sister; and she said to Jacob, “Give me children, or else I die.”
14 En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim.
14 Now in the days of wheat harvest Reuben went and found mandrakes in the field, and brought them to his mother Leah. Then Rachel said to Leah, “Please give me some of your son’s mandrakes.”
15 En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook mijns zoons Dudaim nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen nacht voor uws zoons Dudaim bij u liggen.
15 But she said to her, “Is it a small matter for you to take my husband? And would you take my son’s mandrakes also?” So Rachel said, “Therefore he may lie with you tonight in return for your son’s mandrakes.”
16 Als nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon zekerlijk gehuurd voor mijns zoons Dudaim; en hij lag dien nacht bij haar.
16 When Jacob came in from the field in the evening, then Leah went out to meet him and said, “You must come in to me, for I have surely hired you with my son’s mandrakes.” So he lay with her that night.
20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man mij bijwonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
20 Then Leah said, “God has endowed me with a good gift; now my husband will dwell with me, because I have borne him six sons.” So she named him Zebulun.
30 Want het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?
30 For you had little before I came and it has increased to a multitude, and the Lord has blessed you wherever I turned. But now, when shall I provide for my own household also?”
31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal wederom uw kudden weiden, en bewaren.
31 So he said, “What shall I give you?” And Jacob said, “You shall not give me anything. If you will do this one thing for me, I will again pasture and keep your flock:
32 Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde onder de geiten; en zulks zal mijn loon zijn.
32 let me pass through your entire flock today, removing from there every speckled and spotted sheep and every black one among the lambs and the spotted and speckled among the goats; and such shall be my wages.
33 Zo zal mijn gerechtigheid op den dag van morgen met mij getuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en geplekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.
33 So my honesty will answer for me later, when you come concerning my wages. Every one that is not speckled and spotted among the goats and black among the lambs, if found with me, will be considered stolen.”
35 En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde en geplekte bokken en al de gespikkelde en geplekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf dezelve in de hand zijner zonen.
35 So he removed on that day the striped and spotted male goats and all the speckled and spotted female goats, every one with white in it, and all the black ones among the sheep, and gave them into the care of his sons.
37 Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjen; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan die roeden was.
37 Then Jacob took fresh rods of poplar and almond and plane trees, and peeled white stripes in them, exposing the white which was in the rods.
38 En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
38 He set the rods which he had peeled in front of the flocks in the gutters, even in the watering troughs, where the flocks came to drink; and they mated when they came to drink.
40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
40 Jacob separated the lambs, and made the flocks face toward the striped and all the black in the flock of Laban; and he put his own herds apart, and did not put them with Laban’s flock.
41 En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
41 Moreover, whenever the stronger of the flock were mating, Jacob would place the rods in the sight of the flock in the gutters, so that they might mate by the rods;
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org