3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats.
3 Thus says the Lord, “Do justice and righteousness, and deliver the one who has been robbed from the power of his oppressor. Also do not mistreat or do violence to the stranger, the orphan, or the widow; and do not shed innocent blood in this place.
4 Want indien gijlieden deze zaak ernstiglijk zult doen, zo zullen door de poorten van dit huis koningen ingaan, zittende den David op zijn troon, rijdende op wagens en op paarden, hij, en zijn knechten, en zijn volk.
4 For if you men will indeed perform this thing, then kings will enter the gates of this house, sitting in David’s place on his throne, riding in chariots and on horses, even the king himself and his servants and his people.
6 Want zo zegt de HEERE van het huis des konings van Juda: Gij zijt Mij een Gilead, een hoogte van Libanon; maar zo Ik u niet zette als een woestijn en onbewoonde steden!
6 For thus says the Lord concerning the house of the king of Judah:“You are like Gilead to Me,Like the summit of Lebanon;Yet most assuredly I will make you like a wilderness,Like cities which are not inhabited.
10 Weent niet over den dode, en beklaagt hem niet; weent vrij over dien, die weggegaan is, want hij zal nimmermeer wederkomen, dat hij het land zijner geboorte zie.
10 Do not weep for the dead or mourn for him,But weep continually for the one who goes away;For he will never returnOr see his native land.
11 Want zo zegt de HEERE van Sallum, den zoon van Josia, koning van Juda, die in de plaats van zijn vader Josia regeerde, die uit deze plaats is uitgegaan: Hij zal daar nimmermeer wederkomen.
11 For thus says the Lord in regard to Shallum the son of Josiah, king of Judah, who became king in the place of Josiah his father, who went forth from this place, “He will never return there;
13 Wee dien, die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hen zijn arbeidsloon niet!
13 “Woe to him who builds his house without righteousnessAnd his upper rooms without justice,Who uses his neighbor’s services without payAnd does not give him his wages,
14 Die daar zegt: Ik zal mij een zeer hoog huis bouwen, en doorluchtige opperzalen; en hij houwt zich vensteren uit, en het is bedekt met ceder, en aangestreken met menie.
14 Who says, ‘I will build myself a roomy houseWith spacious upper rooms,And cut out its windows,Paneling it with cedar and painting it bright red.’
15 Zoudt gij regeren, omdat gij u mengt met den ceder? Heeft niet uw vader gegeten en gedronken, en recht en gerechtigheid gedaan, en het ging hem toen wel?
15 “Do you become a king because you are competing in cedar?Did not your father eat and drinkAnd do justice and righteousness?Then it was well with him.
17 Maar uw ogen en uw hart zijn niet dan op uw gierigheid, en op onschuldig bloed, om dat te vergieten, en op verdrukking en overlast, om die te doen.
17 “But your eyes and your heartAre intent only upon your own dishonest gain,And on shedding innocent bloodAnd on practicing oppression and extortion.”
18 Daarom zegt de HEERE alzo van Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda: Zij zullen hem niet beklagen: Och mijn broeder! of, och zuster! Zij zullen hem niet beklagen: Och, heer! of, och zijn majesteit!
18 Therefore thus says the Lord in regard to Jehoiakim the son of Josiah, king of Judah,“They will not lament for him:‘Alas, my brother!’ or, ‘Alas, sister!’They will not lament for him:‘Alas for the master!’ or, ‘Alas for his splendor!’
21 Ik sprak u aan in uw groten voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet horen. Dit is uw weg van uw jeugd af, dat gij Mijner stem niet hebt gehoorzaamd.
21 “I spoke to you in your prosperity;But you said, ‘I will not listen!’This has been your practice from your youth,That you have not obeyed My voice.
22 De wind zal al uw herders weiden, en uw liefhebbers zullen in de gevangenis gaan; dan zult gij zekerlijk beschaamd en te schande worden, vanwege al uw boosheid.
22 “The wind will sweep away all your shepherds,And your lovers will go into captivity;Then you will surely be ashamed and humiliatedBecause of all your wickedness.
24 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, ofschoon Chonia, de zoon van Jojakim, den koning van Juda, een zegelring ware aan Mijn rechterhand, zo zal Ik u toch van daar wegrukken.
24 “As I live,” declares the Lord, “even though Coniah the son of Jehoiakim king of Judah were a signet ring on My right hand, yet I would pull you off;
25 En Ik zal u geven in de hand dergenen, die uw ziel zoeken, en in de hand dergenen, voor welker aangezicht gij schrikt, namelijk in de hand van Nebukadrezar, den koning van Babel, en in de hand der Chaldeen.
25 and I will give you over into the hand of those who are seeking your life, yes, into the hand of those whom you dread, even into the hand of Nebuchadnezzar king of Babylon and into the hand of the Chaldeans.
28 Is dan deze man Chonia een veracht, verstrooid, afgodisch beeld? Of is hij een vat, waaraan men geen lust heeft? Waarom zijn hij en zijn zaad uitgeworpen, ja, weggeworpen in een land, dat zij niet kennen?
28 “Is this man Coniah a despised, shattered jar?Or is he an undesirable vessel?Why have he and his descendants been hurled outAnd cast into a land that they had not known?
30 Zo zegt de HEERE: Schrijft dezen zelfden man kinderloos, een man, die niet voorspoedig zal zijn in zijn dagen; want er zal niemand van zijn zaad voorspoedig zijn, zittende op den troon Davids, en heersende meer in Juda.
30 “Thus says the Lord,‘Write this man down childless,A man who will not prosper in his days;For no man of his descendants will prosperSitting on the throne of DavidOr ruling again in Judah.’”
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org