1 En het geschiedde, als het volk zich was beklagende, dat het kwaad was in de oren des HEEREN; want de HEERE hoorde het, zodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde, in het uiterste des legers.
1 Now the people became like those who complain of adversity in the hearing of the Lord; and when the Lord heard it, His anger was kindled, and the fire of the Lord burned among them and consumed some of the outskirts of the camp.
4 En het gemene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven?
4 The rabble who were among them had greedy desires; and also the sons of Israel wept again and said, “Who will give us meat to eat?
8 Het volk liep hier en daar, en verzamelde het, en maalde het met molens, of stiet het in mortieren, en zood het in potten, en maakte daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie.
8 The people would go about and gather it and grind it between two millstones or beat it in the mortar, and boil it in the pot and make cakes with it; and its taste was as the taste of cakes baked with oil.
10 Toen hoorde Mozes het volk wenen door hun huisgezinnen, een ieder aan de deur zijner hut; en de toorn des HEEREN ontstak zeer; ook was het kwaad in de ogen van Mozes.
10 Now Moses heard the people weeping throughout their families, each man at the doorway of his tent; and the anger of the Lord was kindled greatly, and Moses was displeased.
11 En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt Gij aan Uw knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geen genade in Uw ogen gevonden, dat Gij den last van dit ganse volk op mij legt?
11 So Moses said to the Lord, “Why have You been so hard on Your servant? And why have I not found favor in Your sight, that You have laid the burden of all this people on me?
12 Heb ik dan al dit volk ontvangen? heb ik het gebaard? dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uw schoot, gelijk als een voedstervader den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hun vaderen gezworen hebt?
12 Was it I who conceived all this people? Was it I who brought them forth, that You should say to me, ‘Carry them in your bosom as a nurse carries a nursing infant, to the land which You swore to their fathers’?
16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israel, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en deszelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen.
16 The Lord therefore said to Moses, “Gather for Me seventy men from the elders of Israel, whom you know to be the elders of the people and their officers and bring them to the tent of meeting, and let them take their stand there with you.
17 Zo zal Ik afkomen en met u aldaar spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.
17 Then I will come down and speak with you there, and I will take of the Spirit who is upon you, and will put Him upon them; and they shall bear the burden of the people with you, so that you will not bear it all alone.
18 En tot het volk zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees eten; want gij hebt voor de oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! Daarom zal de HEERE u vlees geven, en gij zult eten.
18 Say to the people, ‘Consecrate yourselves for tomorrow, and you shall eat meat; for you have wept in the ears of the Lord, saying, “Oh that someone would give us meat to eat! For we were well-off in Egypt.” Therefore the Lord will give you meat and you shall eat.
20 Tot een gehele maand toe, totdat het uit uw neus uitga, en u tot walging zij; overmits gij den HEERE, Die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?
20 but a whole month, until it comes out of your nostrils and becomes loathsome to you; because you have rejected the Lord who is among you and have wept before Him, saying, “Why did we ever leave Egypt?”’”
21 En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet is dit volk, in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vlees geven, en zij zullen een gehele maand eten!
21 But Moses said, “The people, among whom I am, are 600,000 on foot; yet You have said, ‘I will give them meat, so that they may eat for a whole month.’
22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?
22 Should flocks and herds be slaughtered for them, to be sufficient for them? Or should all the fish of the sea be gathered together for them, to be sufficient for them?”
24 En Mozes ging uit, en sprak de woorden des HEEREN tot het volk; en hij verzamelde zeventig mannen uit de oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent.
24 So Moses went out and told the people the words of the Lord. Also, he gathered seventy men of the elders of the people, and stationed them around the tent.
25 Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, legde Hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.
25 Then the Lord came down in the cloud and spoke to him; and He took of the Spirit who was upon him and placed Him upon the seventy elders. And when the Spirit rested upon them, they prophesied. But they did not do it again.
26 Maar twee mannen waren in het leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de aangeschrevenen, hoewel zij tot de tent niet uitgegaan waren), en zij profeteerden in het leger.
26 But two men had remained in the camp; the name of one was Eldad and the name of the other Medad. And the Spirit rested upon them (now they were among those who had been registered, but had not gone out to the tent), and they prophesied in the camp.
31 Toen voer een wind uit van den HEERE, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een dagreize, en omtrent een dagreize derwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.
31 Now there went forth a wind from the Lord and it brought quail from the sea, and let them fall beside the camp, about a day’s journey on this side and a day’s journey on the other side, all around the camp and about two cubits deep on the surface of the ground.
32 Toen maakte zich het volk op, dien gehelen dag, en dien gansen nacht, en den gansen anderen dag, en verzamelden de kwakkelen; die het minst had, had tien homers verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom het leger.
32 The people spent all day and all night and all the next day, and gathered the quail (he who gathered least gathered ten homers) and they spread them out for themselves all around the camp.
33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg het volk met een zeer grote plaag.
33 While the meat was still between their teeth, before it was chewed, the anger of the Lord was kindled against the people, and the Lord struck the people with a very severe plague.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org