1 De kinderen van Ruben nu hadden veel vee, en de kinderen van Gad hadden machtig veel; en zij bezagen het land Jaezer, en het land van Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee.
1 Now the sons of Reuben and the sons of Gad had an exceedingly large number of livestock. So when they saw the land of Jazer and the land of Gilead, that it was indeed a place suitable for livestock,
5 Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uw knechten gegeven worde tot een bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan.
5 They said, “If we have found favor in your sight, let this land be given to your servants as a possession; do not take us across the Jordan.”
9 Als zij opgekomen waren tot aan het dal Eskol, en dit land bezagen, zo braken zij het hart der kinderen Israels, dat zij niet gingen naar het land, dat de HEERE hun gegeven had.
9 For when they went up to the valley of Eshcol and saw the land, they discouraged the sons of Israel so that they did not go into the land which the Lord had given them.
11 Indien deze mannen, die uit Egypte opgetogen zijn, van twintig jaren oud en daarboven, het land zullen zien, dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb! Want zij hebben niet volhard Mij na te volgen;
11 ‘None of the men who came up from Egypt, from twenty years old and upward, shall see the land which I swore to Abraham, to Isaac and to Jacob; for they did not follow Me fully,
13 Alzo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn, veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
13 So the Lord’s anger burned against Israel, and He made them wander in the wilderness forty years, until the entire generation of those who had done evil in the sight of the Lord was destroyed.
14 En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen, een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israel te vermeerderen.
14 Now behold, you have risen up in your fathers’ place, a brood of sinful men, to add still more to the burning anger of the Lord against Israel.
17 Maar wij zelven zullen ons toerusten, haastende voor het aangezicht der kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht hebben; en onze kinderen zullen blijven in de vaste steden, vanwege de inwoners des lands.
17 but we ourselves will be armed ready to go before the sons of Israel, until we have brought them to their place, while our little ones live in the fortified cities because of the inhabitants of the land.
19 Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde van de Jordaan, en verder heen, als onze erfenis ons toegekomen zal zijn aan deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang.
19 For we will not have an inheritance with them on the other side of the Jordan and beyond, because our inheritance has fallen to us on this side of the Jordan toward the east.”
21 En een ieder van u, die toegerust is, over de Jordaan zal trekken voor het aangezicht des HEEREN, totdat Hij Zijn vijanden voor Zijn aangezicht uit de bezitting zal verdreven hebben.
21 and all of you armed men cross over the Jordan before the Lord until He has driven His enemies out from before Him,
22 En het land voor het aangezicht des HEEREN ten ondergebracht zij; zo zult gij daarna wederkeren, en onschuldig zijn voor den HEERE en voor Israel, en dit land zal u ter bezitting zijn voor het aangezicht des HEEREN.
22 and the land is subdued before the Lord, then afterward you shall return and be free of obligation toward the Lord and toward Israel, and this land shall be yours for a possession before the Lord.
28 Toen gebood Mozes, hunnenthalve, den priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden der vaderen van de stammen der kinderen Israels;
28 So Moses gave command concerning them to Eleazar the priest, and to Joshua the son of Nun, and to the heads of the fathers’ households of the tribes of the sons of Israel.
29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, met ulieden over de Jordaan zullen trekken, een ieder, die toegerust is ten oorlog, voor het aangezicht des HEEREN, als het land voor uw aangezicht zal ten ondergebracht zijn; zo zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven.
29 Moses said to them, “If the sons of Gad and the sons of Reuben, everyone who is armed for battle, will cross with you over the Jordan in the presence of the Lord, and the land is subdued before you, then you shall give them the land of Gilead for a possession;
32 Wij zullen toegerust overtrekken voor het aangezicht des HEEREN naar het land Kanaan; en de bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van de Jordaan.
32 We ourselves will cross over armed in the presence of the Lord into the land of Canaan, and the possession of our inheritance shall remain with us across the Jordan.”
33 Alzo gaf Mozes hunlieden, den kinderen van Gad, en de kinderen van Ruben, en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met de steden van hetzelve in de landpalen, de steden des lands rondom.
33 So Moses gave to them, to the sons of Gad and to the sons of Reuben and to the half-tribe of Joseph’s son Manasseh, the kingdom of Sihon, king of the Amorites and the kingdom of Og, the king of Bashan, the land with its cities with their territories, the cities of the surrounding land.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org