3 En zij zeiden een ieder tot zijn naaste: Kom aan, laat ons tichelen strijken, en wel doorbranden! En de tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem.
3 They said to one another, “Come, let us make bricks and burn them thoroughly.” And they used brick for stone, and they used tar for mortar.
4 En zij zeiden: Kom aan, laat ons voor ons een stad bouwen, en een toren, welks opperste in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse aarde verstrooid worden!
4 They said, “Come, let us build for ourselves a city, and a tower whose top will reach into heaven, and let us make for ourselves a name, otherwise we will be scattered abroad over the face of the whole earth.”
6 En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei volk, en hebben allen enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken; maar nu, zoude hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken?
6 The Lord said, “Behold, they are one people, and they all have the same language. And this is what they began to do, and now nothing which they purpose to do will be impossible for them.
9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde.
9 Therefore its name was called Babel, because there the Lord confused the language of the whole earth; and from there the Lord scattered them abroad over the face of the whole earth.
29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
29 Abram and Nahor took wives for themselves. The name of Abram’s wife was Sarai; and the name of Nahor’s wife was Milcah, the daughter of Haran, the father of Milcah and Iscah.
31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar.
31 Terah took Abram his son, and Lot the son of Haran, his grandson, and Sarai his daughter-in-law, his son Abram’s wife; and they went out together from Ur of the Chaldeans in order to enter the land of Canaan; and they went as far as Haran, and settled there.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org