5 Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israel voerden Jakob hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezonden had, om hem te voeren.
5 Then Jacob arose from Beersheba; and the sons of Israel carried their father Jacob and their little ones and their wives in the wagons which Pharaoh had sent to carry him.
12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaan; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
12 The sons of Judah: Er and Onan and Shelah and Perez and Zerah (but Er and Onan died in the land of Canaan). And the sons of Perez were Hezron and Hamul.
15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig.
15 These are the sons of Leah, whom she bore to Jacob in Paddan-aram, with his daughter Dinah; all his sons and his daughters numbered thirty-three.
26 Al de zielen, die met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen zes en zestig zielen.
26 All the persons belonging to Jacob, who came to Egypt, his direct descendants, not including the wives of Jacob’s sons, were sixty-six persons in all,
29 Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israel tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.
29 Joseph prepared his chariot and went up to Goshen to meet his father Israel; as soon as he appeared before him, he fell on his neck and wept on his neck a long time.
31 Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaan waren, zijn tot mij gekomen.
31 Joseph said to his brothers and to his father’s household, “I will go up and tell Pharaoh, and will say to him, ‘My brothers and my father’s household, who were in the land of Canaan, have come to me;
32 En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht.
32 and the men are shepherds, for they have been keepers of livestock; and they have brought their flocks and their herds and all that they have.’
34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is de Egyptenaren een gruwel.
34 you shall say, ‘Your servants have been keepers of livestock from our youth even until now, both we and our fathers,’ that you may live in the land of Goshen; for every shepherd is loathsome to the Egyptians.”
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org