1 Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaan, en zie, zij zijn in het land Gosen.
1 Then Joseph went in and told Pharaoh, and said, “My father and my brothers and their flocks and their herds and all that they have, have come out of the land of Canaan; and behold, they are in the land of Goshen.”
4 Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaan; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
4 They said to Pharaoh, “We have come to sojourn in the land, for there is no pasture for your servants’ flocks, for the famine is severe in the land of Canaan. Now, therefore, please let your servants live in the land of Goshen.”
6 Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
6 The land of Egypt is at your disposal; settle your father and your brothers in the best of the land, let them live in the land of Goshen; and if you know any capable men among them, then put them in charge of my livestock.”
9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
9 So Jacob said to Pharaoh, “The years of my sojourning are one hundred and thirty; few and unpleasant have been the years of my life, nor have they attained the years that my fathers lived during the days of their sojourning.”
11 En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.
11 So Joseph settled his father and his brothers and gave them a possession in the land of Egypt, in the best of the land, in the land of Rameses, as Pharaoh had ordered.
13 En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaan raasden vanwege dien honger.
13 Now there was no food in all the land, because the famine was very severe, so that the land of Egypt and the land of Canaan languished because of the famine.
14 Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaan gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.
14 Joseph gathered all the money that was found in the land of Egypt and in the land of Canaan for the grain which they bought, and Joseph brought the money into Pharaoh’s house.
15 Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaan verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
15 When the money was all spent in the land of Egypt and in the land of Canaan, all the Egyptians came to Joseph and said, “Give us food, for why should we die in your presence? For our money is gone.”
17 Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.
17 So they brought their livestock to Joseph, and Joseph gave them food in exchange for the horses and the flocks and the herds and the donkeys; and he fed them with food in exchange for all their livestock that year.
18 Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn heer, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.
18 When that year was ended, they came to him the next year and said to him, “We will not hide from my lord that our money is all spent, and the cattle are my lord’s. There is nothing left for my lord except our bodies and our lands.
19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
19 Why should we die before your eyes, both we and our land? Buy us and our land for food, and we and our land will be slaves to Pharaoh. So give us seed, that we may live and not die, and that the land may not be desolate.”
20 Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Farao's eigen.
20 So Joseph bought all the land of Egypt for Pharaoh, for every Egyptian sold his field, because the famine was severe upon them. Thus the land became Pharaoh’s.
22 Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
22 Only the land of the priests he did not buy, for the priests had an allotment from Pharaoh, and they lived off the allotment which Pharaoh gave them. Therefore, they did not sell their land.
24 Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijze en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.
24 At the harvest you shall give a fifth to Pharaoh, and four-fifths shall be your own for seed of the field and for your food and for those of your households and as food for your little ones.”
26 Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Farao niet werd.
26 Joseph made it a statute concerning the land of Egypt valid to this day, that Pharaoh should have the fifth; only the land of the priests did not become Pharaoh’s.
29 Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
29 When the time for Israel to die drew near, he called his son Joseph and said to him, “Please, if I have found favor in your sight, place now your hand under my thigh and deal with me in kindness and faithfulness. Please do not bury me in Egypt,
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org