3 Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
3 ‘Who is this that hides counsel without knowledge?’Therefore I have declared that which I did not understand,Things too wonderful for me, which I did not know.”
7 Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
7 It came about after the Lord had spoken these words to Job, that the Lord said to Eliphaz the Temanite, “My wrath is kindled against you and against your two friends, because you have not spoken of Me what is right as My servant Job has.
8 Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
8 Now therefore, take for yourselves seven bulls and seven rams, and go to My servant Job, and offer up a burnt offering for yourselves, and My servant Job will pray for you. For I will accept him so that I may not do with you according to your folly, because you have not spoken of Me what is right, as My servant Job has.”
9 Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.
9 So Eliphaz the Temanite and Bildad the Shuhite and Zophar the Naamathite went and did as the Lord told them; and the Lord accepted Job.
11 Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.
11 Then all his brothers and all his sisters and all who had known him before came to him, and they ate bread with him in his house; and they consoled him and comforted him for all the adversities that the Lord had brought on him. And each one gave him one piece of money, and each a ring of gold.
12 En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
12 The Lord blessed the latter days of Job more than his beginning; and he had 14,000 sheep and 6,000 camels and 1,000 yoke of oxen and 1,000 female donkeys.
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org